Het is nog 11 uur zaterdagochtend. Ik loop nog rond in mijn lievelingspyama. Een aaibare met een panda afbeelding. Geen sloffen, de tegels zijn koud.

Ik klim op de inpaktafel en sjor het luik omhoog. Brrr koud daar. Ik doe het luik weer iets lager en kijk naar binnen met mijn kin op mijn platte handen.

Mijn vader staat in de keuken. Vandaag extra ‘geholpen’ door mijn moeder en kleine kok. Het haar piekt nog alle kanten op. Hier en daar nog nat van de poging het haar toch in toom te krijgen. Neus en wangen strak glimmend van het wangen wassen.

Achter hem staat een enorme pan. Ik denk dat ik er makkelijk in zou kunnen zitten, knieën opgetrokken, dat zal alleen nooit gebeuren. Het is 50 liter pangangsaus waar nog geen babi in zit. In de linkerhoek staat een enorme wok waar het gas al zacht op staat. De witte reuzel smelt langzaam.

De geur van verse koffie voert nu nog de boventoon.

En op de achtergrond een morsige radio. De klanken van een tokkelinstrument klinken, waarvan ik later zal leren dat het de tune is van een cabaretprogramma.

Mijn vader glimlacht van herkenning. Is het de herkenning van het vertelde verhaal? Is het de herkenning van gister, eergisteren? Het cassettebandje is namelijk maar 90 minuten lang. En draait zichzelf om. Totdat kleine kok of de hulpkok de nieuwste Asian popmuziek opzet.

De kou trekt langzaam uit de keuken.